in de schemer
ligt een lichaam
bedwelmd en onderkoeld
het ruikt naar ongein en waarheid
als op de minuut afgesteld
verkrampt het in spasmen
en trekt het zich samen en bijeen
als een moegetergde egel
grijsgetoxiceerd door z’n eigen stekels
met zacht maar gruwelijk gekreun
dient het onze vraaggeluiden van antwoord
en als een pasgeboren kalf
richt het zich in zielige pogingen
af en toe op, trots en allemachtig
wil is wet voor dit wezen
en waar een wil is, is een weg
(zou je denken)
maar niet voor dit beest
dit verwilderd teddybeertje
het is reeds lang geleden gestorven
dood en verteerd
door de massa leven rondom
maar het lijk lijkt te blijven
voor nu, voor ons, voor immer
en wanneer wij zijn pijn allang vergeten zijn
oppert zijn gekraakte ziel
een zijn, een zien en een toekomst
want wat komen zal
als nooit voorheen
zal ons, onwetenden, van redding voorzien
zijn wederopstanding zal ons verbazen
lachend met zichzelf
lachend naar mij
naar jou
en naar de zon