De jongen keek naar beneden, zijn handen bibberde, hij wist het niet meer, zijn hart was verlamd door angst. Zijn lippen vormden woorden, maar de woorden kwamen niet.
Hij probeerde zich om te draaien, maar dit ging niet. Hij wou vluchten, maar zijn voeten waren aan de grond genageld.
Zijn einde naderde, heel zijn weten wist dit. Zijn leven zou vandaag eindigen.
Met al de wil, die hij kon opbrengen sloot hij zijn ogen. En dacht aan al wat hem lief was.
Hij dacht aan haar, het meisje dat zijn hart beroerd had, het meisje dat hij al heel zijn leven kende. In zijn geest rook hij haar geur.
Nu probeerde zijn mond geen woorden meer te vormen, maar zijn mond vormde een glimlach.
Zijn geest ging jaren terug in de tijd. Aan de tijd dat ze samen waren, toen god noch mens hun beiden kon scheiden.
Zijn glimlach werd groter.
Hij dacht aan de momenten toen hij haar hand vasthield, aan de momenten dat elkaars lippen elkaar raakte.
Zijn handen stopten met beven, Hij vormde zijn handen om tot vuisten.
Hij dacht, “zolang als mijn hart slaagt, zolang als mijn bloed stroomt zal ik je niet vergeten, mijn vrouwe.”
Ik hield van je toen ik je de eerste maal zag, ik hield van je toen je ontnomen werd van mij. Met iedere ademhaling, denk ik aan je en verlangd mijn hart naar je!
Nu deed hij zijn ogen open en keek zonder angst naar het komende kwaad.
Het kwaad wat al sinds het begin der tijden leeft in deze wereld.
Al glimlachend riep hij
“ik verwelkom je, want jij kunt mij niet doden, jij kunt niet doden met haat, wat ik lief heb”. Ga weg, verlaat mij, jij hebt hier niets te zoeken.
Hier is geen plaast voor haat en verdriet.
En toen was hij alleen. *hij zuchtte* het is gedaan. Hij draaide zich om, keek naar de mensheid die achter hem verzameld stond. Allen knielden voor hem, *hij glimlachte slechts en toen boog hij*.