Stille moord
Slechts het monotone geluid van de regendruppels op de ruit kan de verbitterde stilte breken die heerst in het kleine huis aan de rand van het dorp.
Een kleuter streelt zachtjes de sjaal die niet zo lang geleden van haar moeder was.
Tranen strelen haar wangen.
Zachtjes tilt haar vader haar op zijn schoot. Het kind verbergt haar gezicht in de palmen van zijn handen. Samen staren ze naar de foto van een vrouw die niet zo lang geleden een fijne, levenslustige mama was.
Verward vraagt het kind waarom haar mama in een houten kist onder de aarde slaapt. De man kan niets anders dan de kleuter dicht bij hem te houden en zijn schouders op te halen. Maar plots weerklinkt er een hels kabaal. Ruiten worden aan diggelen geslagen, deuren ingebeukt en gevloek en geschreeuw kaatsen door het huis. Vliegensvlug neemt de man zijn kind in de armen en vlucht er mee naar buiten in de richting van het bos. De kleuter huilt en schreeuwt tot het plots verstart van schrik. Herinneringen dwalen door haar hoofdje, beelden duiken weer op. ‘Mama, mama…’ , prevelt ze.
Na uren rennen valt de man vermoeid neer in het gras, zijn kind nog steeds trouw in zijn armen geklemd. Angstig kijkt hij om zich heen. Geen politie te zien. Na een poos stelt hij zich recht. Een beetje wantrouwig kijkt hij om zich heen. Maar al gauw beseft hij dat hij veilig is. Rondom hem bevinden zich enkel struikgewas en sterke bomen. Teder neemt de man zijn dochter in de armen, wiegt haar even en legt haar dan zachtjes neer in het groene gras. De kleuter snikt nog even na maar valt dan door de schok en de enorme vermoeidheid in slaap, begeleid door het ruisen van de bladeren. ‘ Slaap maar meisje, slaap’, zucht de man, ‘ slaap maar meisje, slaap en geef mama een dikke kus’. Na deze laatste woorden neemt hij een groot mes en plant het in het hart van zijn dochter.
Niemand kon verwachten dat zoiets zou gebeuren. Toch niet in dit vredige dorp waar iedereen iedereen door en door kent.
Zelfs ik niet.
Vol onbegrip kijk ik naar de man die voor me zit. De ooit zo sterke man is gebroken. De rode striemen om zijn hals halen telkens weer die vreselijke beelden op. Het kind in een grote plas bloed, hij aan een koord aan een boom.
Terwijl ik hem aankijk twijfel ik nog steeds. Hadden we hem zijn zin niet moeten geven? Verward stel ik mezelf telkens weer de vraag waarom hij dit deed.
Een zwak gekuch weergalmt door de verhoorkamer. Een urenlange snijdende stilte wordt verbroken. Zijn angstige ogen schieten schichtig heen en weer, tot ze mijn blik kruisen. Zachtjes knik ik naar hem. Een waterval van tranen stroomt over zijn getekende gezicht. Zijn lip trilt. ‘ Ze was ziek’, jammerde hij, ‘ ze was ziek in haar hoofd. Ze zei dat het leven fijn was terwijl we bijna moesten knokken voor een sneetje brood. We waren arm. Zo arm. Ze was gelukkig toen ze stierf en ze zal dat nu voor altijd blijven. ‘
Bijna geluidloos vroeg ik waarom zijn dochtertje ook dood moest. Hij vertelde, net voor een nieuwe huilbui, dat zijn kleine meisje zoveel verdriet had. Ze wou dicht bij haar mama zijn.
Hulpeloos staarde de man voor zich uit. Ik knikte naar twee agenten. Ze namen hem mee naar zijn cel. Voor de rest van zijn dagen zou hij zijn leven tussen vier muren doorbrengen. Als hij al niet stierf van verdriet.
Ook ik ben maar een mens. Daarom besloot ik om deze man zijn eten zelf te brengen. Het scherpe bestek liet ik achter.
Toen ik terugkwam huilde zijn huid rode tranen.