Zo mooi bekleed,
En zo zacht.
Over het zitcomfort,
Van mij geen klacht.
Als een oase die me kust,
Is het uniek,
Die rust.
Maar nog voordat ik plaats wil nemen,
Hoor ik het al kraken.
Zie alleen de breuk niet,
En kan het dus niet maken.
Blind geleid,
Door wat ik verlang,
Ga ik dapper zitten,
Maar blijf toch bang.
Neem de proef op de som,
Maar bij herhaaldelijk kraken weet ik al,
Dit was dom.
Stapsgewijs maar snel,
Zakken de poten onder mij vandaan.
En ik herken het wel,
Ik moest maar weer eens gaan.
Tijd voor kou en leed.
Terwijl ik mijn vorige fouten,
Nog wel zo zorgvuldig meed.
Vol ongeloof en verdriet,
Sta ik met een poot in de rug.
Snap ik het niet.
Was ik te zwaar.
Kon ie mij enkel kort dragen,
En zakte het daarom in elkaar,
Na al die dagen.
Ef had ik teveel baggage mee,
Un als dat het niet is,
Was er dan met ons twee,
Soms weer iets mis?
Hoe dan ook,
Keer op keer,
Kan ik het niet aan,
En val ik neer.
Ik pas wel op.
Na nog geen vrouw of tien,
Hoef je niet te denken,
Dat je mij er nog op zult zien.
Dat ding,
Je weet wel wat ik bedoel.
Waarop ik niet op kan blijven zitten,
De liefdesstoel.