uiteengeplukte watten
dempen mijn zieltogend zijn
het holklinkende heelal
van mijn haveloos hoofd
restanten van ongezouten stolsels
gekrenkte wezenloze winden
aangekoekt door de warmte
de geluidswal van zomers tieren
hoog opgeworpen weerstand
tegen matiging en beschaving
drijft de buurvrouw in Bauers armen
een uitslaande barbecue
bewolkt de barbarenbuurt
droef dreinend en dampend
drijf ik in woedezweet,
smachtend naar herfst.
de ogen sluiten de duisternis
de oren scheuren splijtgezwam
in mijn eenzaam heiligdom
verpletter ik de herrie