De reiziger
I
Een frisse zeebries drong de kamer binnen
en verspreidde zijn bezieling door de bedompte lucht,
als werd ik omwonden door een luchtige sluier,
zo werd ik meegenomen in een frivole vlucht.
Zo stond ik daar een poos, nog met aan het raam mijn hand,
reeds gewekt uit mijn gedommel en het verleidelijke geluier,
doch nog steeds dralend in een wegenloos dromenland,
op een dwaalspoor van fragmenten die ik was gaan minnen.
Pas toen ik het raam weer sloot en werd losgelaten
uit de omhelzing van enkel zeelucht werd gehaald,
verzette ik een voet als vanzelf gevolgd door de ander,
verlaten
schuifelend door de bezieling die er op de grond was neergedaald.
Getroffen door een blindheid voor het schone nabij
- aan mijn verziendheid mankeerde niets en
problemen met mijn oog voor feilen had ik generlei
de ruisende zee, bloeiende bomen in een blinde vlek
mijn gedachten in de verte nog net in 't zicht.
Opgetogen, terwijl een mistral in mijn buik opstak die een bestemming zocht,
deed een drogbeeld dat ik in de verte zag me hier beklagen
en besloot ik me te begeven naar een plek die me zou behagen.