ik zat in een hoekje,
helemaal alleen.
ik dacht aan vrienden die ik niet had.
ik keek in de spiegel,
en zag een triest gezicht.
ik keek naar de andere hoek,
en zag jou.
ik keek naar jou,
jij keek naar mij.
daar was hij weer,
die stilte.
hij kwam altijd ongelegen,
altijd als ik wou praten.
er kwam geen woord uit mijn mond,
mijn lippen bewogen maar er was geen geluid.
ik stond op,
en ging uit die kamer.
toen ik buiten stond,
zag ik kinderen spelen.
niemand keek naar me om,
daarom ging ik terug,
naar die ene persoon die ik vertrouwen kon.