De kikker,
Aan d’ oever van de vliet bij de watermolen
zat tussen het riet verscholen, een kikker.
Hij zat op wacht want was op jacht.
Een vliegje daar, een miertje hier
en af en toe ving hij een pier,
zo werd hij als maar dikker.
Een reiger kreeg hem in ’t vizier
en dacht jij bent een lekker dier
ja, dat wordt smullen hier!
Staande op een poot,
de snavel in ‘t geweer gebracht,
strekte hij zijn nek
en toen een rappe stoot.
De kikker, hij was dood.
Hij vrat hem op van kont tot kop,
hij gleed zo door zijn hals
en oh wat was ie mals.
Het was een koningsmaal;
geen haar gekriebel in zijn strot
want kikkers die zijn kaal.
Koos