Ik wil niet meer verder
door deze maanden van later,
een vage belofte die stokt
nog voor zij is uitgesproken.
Al wat ik doe
wordt verblazen door
een kille wind
die mijn daden
vilt en snijdt
mijn botten breekt
met ijzeren handen.
Een grijze gatendeken
ligt over mijn ziel
en ik heb het koud,
zo koud, zo koud,
zo dood
is mij het leven te bang
in de ijle nachten
die leegte scheuren
en mijn hart pijnigen.
Er valt sneeuw,
als een verlossing
uit de goddelijke hemel
in stille vlokken op me neer
Ik ken nu geen verweer,
ik heb geen zin meer
en laat me begraven,
triest als een wit konijn
dat is aangevreten
door de maden.