Het zanikt en het zoort zompig
in mijn mond dubbele tanden.
Het trekt me als een zure appel
in de moes van pittenputsend poelkluts.
Het klopt en veegt en zuigt me uit
in een bijtbliksem sputtert
het plotsklaps in een donderziek
boordrillend kistdenderend kotklap.
Mijn zenen zinderen als pezen
door keel en gieren in een speurtocht
naar een lumpig buikteren
van misselijkmakend kokhalzen.
Mijn hoofd is van kalksteen
heetgeblakerd in peperlicht,
het knarst en kraakt en splitst
zich in polygonale pijnvlakken.
Achterover gedrukt blijf ik liggen;
cynisch daasogend
geef ik me sperlippend over
aan de walgblikken
van de eurodelvende kiesbeul.