Mijn leven: een lijf, een ziel, een tijd.
Een lijf dat met de klok voorbij schrijdt.
Een hoopje vlees dat groter wordt,
een wezen dat met de tijd mee snort.
Doorweven door de ziel
wordt het lichaam vaak labiel.
De ziel vindt de tijd te simpel.
Een tijd maakt het lijf tot rimpel.
Onafscheidelijk: de ziel, het lijf.
De ziel roept angstvallig: “Blijf!”
Het lijf moet reizen met de tijd.
De kloof tussen beiden heet “spijt”.
Mijn leven, een onafscheidelijk geheel,
dat ik ’t liefst met anderen deel.
Een leven is pas groot,
als het blijft verder leven na de dood.