Roffel roffel;
Roffel- roffel- roffel- roffel
Ze gaan voorbij met luide trom
En een uitgelaten menigte
Op bloed belust en oliedom
In de kar door ’t paard getrokken
Staan met lompen aan hun lijf
Het hoofd gebogen en geschrokken
Tot de dood veroordeeld alle vijf
Waarom nu treuren voor dat uitschot
Ze hebben het zeker wel verdient
Ze hebben gestolen van de rijken
Wat brood en kaas voor vrouw en kind
Ze worden nu van de kar gesmeten
Gestampt,geslagen tot bij ’t schavot
Waar hun hoofden zullen rollen
Het is hun straf ,de straf van god
Zolang er op de wereld mensen heersen
Zal er tromgeroffel zijn
Zullen de zwakken altijd boeten
Want de sterken krijg je toch nooit klein
Pramodah