Er snijdt in mij een diepe scherpe pijn, dat zich vermengt met elke vorm van zijn, genesteld heeft zich, veelarmig en wreed, het wangedrocht dat liefdeloosheid heet
Versterkt door al dat tasten, grijpen, klauwen, mij steeds in donkere hoekjes douwen, bespieden, ontkleden, ontbloten, besluipen, weerzinwekkend en pijnlijk, afgrijselijk bekruipen
En je ligt stokstijf stil in haast doodse verstarring, je vlucht voor je eigen klemmende verwarring
De haat ze bestaat maar is reeds versmacht, door de angst dat je levenloze lichaam wordt verkracht
De trap, de kamer, het bad, het toilet, je wordt steeds weer opnieuw in je blootje gezet
Hij verplicht je te kijken, te voelen, te spreken, te kussen, hem helpen zijn walgelijke zinnelijkheid te blussen
Dan haast onmerkbaar, sterft je moed, ook al omdat geen mens er wat aan doet, voor je eigen pijn krijg je zelf de schuld, je wordt misbruikt, maar nauwlijks geduld
Dus ga je dood, borst buik en benen verkillen zelfs tot in de toppen van je tenen, er rest een dor en stram karkas, van wat eens een hoopvol wezen was
Zoenen, voelen, liefkozen, leven, kinderen je eigen voeding geven, kapot, verstoord, verstikt, begraven, tenzij mijn wanhoop zich nieuwe kracht kan laven