Een nieuwe dag.
Het duister rijk van koning nacht
vergaat als roestend ijzer
De tijd ontneemt zijn ziel en macht,
gedwongen door de wijzer
De tijd heeft grote spoed, hij moet
een nieuwe dag gaan baren
Dit gaat gepaard met vloeiend bloed
dat hemel rood doet klaren
De pasgeboren dag behaagt
de vroege vleugelbarden
Herrezen stemgeluid verjaagt
mijn laatste dromenflarden
De rust beheerst mij nog, zo sloom
en stram is mijn omhulsel
Ik wil mijzelf, geen tergend loom
door slaap benevelt vulsel
Een vlugge wens, te vlug volbracht
door veel geniepig water
Ik spring verschrikt en slaak een klacht
en tier “ik krijg je later!”
Er overspoelt een zee van lach
mijn strand vol zelferbarmen
De dag is jong en nu al mag
ik trachten mij te warmen
Maar zulk een laffe actie laat
gevoel voor wraak ontbranden
Ten aanval trek ik, water staat
als wapen in mijn handen
Al voor ik hevig toe kan slaan,
snijdt water in mijn ogen
“Het is gemeen, och laat me gaan
en laat me rustig drogen…
Met drieën tegen één is laf
zo valt geen eer te halen”
Verslagen druip ik zielig af
en geef me aan de stralen
Ik zink verbolgen neer
om rust te laten komen
Dat lukt gestaag, ik adem weer
het leven van de bomen
Een kleine vogel komt met luid
gefluit naar mij toelopen
Steeds dichter nadert mijn kornuit
en maakt mijn ogen open
De kleinste dingen kunnen voor
de grootste blijdschap zorgen
“Jij grote vriend, je brengt me door
het dal van deze morgen
Geniet mijn schouder als je oord,
hij zal je toebehoren
Bezegel dit gesproken woord,
jij hemel voor mijn oren”
Een kreet van schrik ontspringt mijn mond,
gevolgd door lach en woorden
Gemene natte handen rond
mijn buik die mij doorboorden
“Je droogt me met een nat gebaar,
zal ik je daarvoor loven?
Of zal mijn koude mond dan maar
je warme lippen doven?”
Maud:
“Een dankjewel volstaat voor mij,
ik zal je eerst eens warmen
Je zit er zo verzopen bij,
geniet mijn open armen
Ik zal beloven dat ik stop
met zachtjes komen sluipen
Och... lieve schuwe Tjif is op
je schouder komen kruipen!”
Ik:
“Is ‘Tjif’ mijn vriend zijn naam?
Dan zal ik hem zo noemen
Je warmt me heel bekwaam
en ruikt naar zoete bloemen
Ik wil me eeuwig laven aan
de zijde van je wangen
De dood van tijd, och zou het gaan?
Het is een mooi verlangen
Je bent de hoogste vorm van zijn
en zal het immer blijven
Mijn woordenschat is veel te klein
om jou met waarde te beschrijven”
Wordt vervolgd...