Grote vaandrig was mijn held en heb het nooit verteld.
Van alles wat gij zei werdt mijn harte blij.
En in het noeste leven bleeft gij t' ware geven.
Het geven van uw stem was me't ware wel.
Klein en nietig waren men benen, die op d'uwen henen reden.
Peerdje ju, en groot en struis waren uw ogen als een huis.
Kleine handjes groot en klein, telkens vonden d'uwen mijn.
Uw stem gelijk de klank, vermaanden telkens men kleine strank.
Sterke armen gelijk de reus, in u zag ik de ware geus.
Vanaf de dagen van mijn klein bewonderde ik telkens uw refrein.
De vogels floten door uw mond en zeer bedroefd keek dan de hond.
Gevangen was ik in uw blik, en kreeg dan soms de grote schrik.
Maar met je handen greep je dan, men kleine lijfje op en an.
Groot gevlogen met de tijd deelde je mee je groot geheim.
Toen kwamen d'ogen dan vol tranen van uw geleden soldaatverhalen.
In de woede van uw stem begreep ik dan het ware wel.
De kast ver in de hoek bevatte dan een bitterre koek, de medailles
van het verleden kwamen op me af getreden.
Je liet me vast beloven hier niet verder over te kloven.
Man, wat was ik toen gemeen toen ik verder met je scheen.
Toen kwam de dag van je gaan en ik kon niks meer verstaan.
T'verdriet verbolgen in me lijf keek uit naar weer zo zijn.
Van alles wat ik zag bleef me weer geen kracht.
Met het alleen zijn van die tijd vondt ik terug het ware krijt.
Bij het leger ging ik toen en daar was uw oud blazoen.
Uw ogen vroegen om die dagen, maar kon ze niet betalen.
Later aan uw graf vroeg ik me toch wat dingen af, gij grote
vaandrig waart mijn held en heb u nooit gebeld.
Nu weet ik wat te doen.
Ik heb een groot blazoen.