Bibberend zat ik op de grond
voor het vlammetje van een kaars,
voor de vlam van mijn leven.
Ik zweeg en keek.
Ik wachtte op wat komen zou,
Terwijl nachtmerries de luiken
van mijn gedachten openden en verder drongen,
Tot de plek waar ik ze niet wou,
Waar ze zich ingroeven om niet meer weg te slijten,
De plaats van mijn hart.
Toen zakte mijn hand,
Recht op de vlam
De vlam van een doodgewone kaars,
De vlam van mijn leven.
Er klonk gesis in de koele ruimte
Ik rook een vage schroeilucht
Terwijl ik daar zat,
Alleen in het donker,
Te geschokt om te huilen.
Toen de tranen eindelijk kwamen
voelden ze schroeiend heet en zout.
Ze schroeiden niet alleen mijn wangen,
maar baanden zich ook een weg
Naar de plaats waar ieder ander hart zich bevind,
En waar de mijne zich ook zoƫven bevond...